De uitdrukking 'biologische waterbeoordeling' werd geïntroduceerd door Kolkwitz & Marsson (1902). Zij construeerden een saprobiesysteem, dat was bedoeld om de effecten van verontreiniging van organisch afbreekbaar materiaal op de levensgemeenschap in het water te kunnen vaststellen (Bick 1963). In Nederland bouwde Gijsbert Romijn, Inspecteur van de Volksgezondheid, in 1908 hierop voort met het artikel 'De biologische beoordeling van water naar flora en fauna'. Dit systeem is vooral in het buitenland verder uitgebouwd en geperfectioneerd (Sládeček 1973). Er was in Nederland in die tijd weinig belangstelling voor. Pas veel later werd het toegepast in de Zuid-Limburgse beken (Jansen 1962/63). Moller Pillot (1971) was in Nederland een pionier, met de ontwikkeling van een systeem voor de beoordeling van organische verontreiniging, speciaal voor de Noord-Brabantse laaglandbeken, gebaseerd op de macrofauna. Zie Higler (1987), voor een uitvoeriger beschrijving van de ontwikkelingen in deze periode en daaropvolgende jaren.
Figuur 1. Gijsbert Romijn (1868 – 1930) (Cremers 1930).
Het vroege hydrobiologische en aquatisch ecologisch onderzoek was niet direct van toegepaste aard of juist gericht op toepassingen in drinkwatervoorziening, visserij en de afvalwaterproblematiek en niet zozeer op biologische waterbeoordeling (Geelen & Leentvaar 1988, Zevenhuizen e.a 1996). In 1957 werden het Hydrobiologisch Instituut (later Limnologisch Instituut, thans NIOO KNAW) en de afdeling Hydrobiologie van het RIVON (later RIN, thans Alterra) opgericht. Tussen S. Parma (KNAW) en P. Schroevers (RIVON) ontstond in 1967 een polemiek omtrent de typologie van wateren, die cruciaal is voor de biologische waterbeoordeling en wordt besproken door Blankesteijn (2011). Parma stond een op de grootte van primaire productie gerichte indeling van wateren voor, terwijl Schroevers een meer kwalitatieve, taxonomisch-ecologische benadering propageerde.
De Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (WVO), waarvan een eerste ontwerp al in 1903 door de regering werd ingediend werd op de valreep van 1969 door de Eerste Kamer aangenomen.
Hangende het in werking treden van de WVO namen de afvalwatertechnoloog Maarten Gast en de civiel technicus Marien de Ruiter, werkzaam bij DHV, het initiatief om de verspreid en vaak solitair werkzame hydrobiologen van diverse (overheids)instanties bijeen te roepen. Hieruit ontstond in 1967 de Werkgroep Biologische Waterbeoordeling (WBW), waarvan Pieter Schroevers de eerste voorzitter werd. Dit is de voorloper van de huidige Werkgroep Ecologisch Waterbeheer (WEW), die thans meer dan 400 leden telt. De WBW heeft een heel actieve rol gespeeld bij het genereren en verspreiden van kennis over biologische waterbeoordeling. Het idee was om één beoordelingssysteem voor alle Nederlandse wateren te ontwikkelen, maar al spoedig bleek dat niet mogelijk door de veelheid van watertypen, maar ook door het ontbreken van kennis over voorkomen en verspreiding van soorten. Toch werd er een poging gedaan de kennis te bundelen.
Daarom verscheen het handboek ‘Biologische waterbeoordeling’ (De Lange & De Ruiter 1977), met naast een algemeen hoofdstuk, bijdragen van de leden over bemonstering en analyse van micro- en macrofyten, macrofauna en chemische parameters (nutriënten, macro-ionen, zuurstofhuishouding) en interpretatie (onder andere saprobie, trofie, uniciteit) in verschillende watertypen.
In deze tijd van Landschapskarteringen en invertarisaties voor regio's en provincies was er behoefte aan biologen en analisten met kennis van algen, macrofauna en/of waterplanten. Ook op de universiteiten en hogescholen was er vraag van studenten naar wateronderzoek.
In de jaren zestig liepen zij daartoe stage bij instituten als het RIVON (een voorloper van Alterra) , maar later nam de LandbouwHogeschool (nu WUR) het onderwijs zelf ter hand. Jean (Sjeng) Gardeniers werd daar aangesteld als hydrobioloog. Naast het geven van een cursus hydrobiologie, vooral gericht op macrofauna, begeleidde hij vele tientallen studenten bij een hydrobiologisch afstudeeronderwerp (Peeters e.a. 2004). Ook bij de biologieopleiding van de universiteiten in Amsterdam en Utrecht werden hydrobiologen opgeleid. Was het onderzoek in Wageningen vooral gericht op beken, de Utrechtse evenknie was vooral gericht op sloten (Beltman, 1983). In Amsterdam vervulde de planktoncursus van onder andere Peter Coesel een rol in deze kennisverbreiding. Een belangrijke rol in de kwaliteitswaarborging mag evenwel niet onvermeld blijven. Dat is de rol die Henk Moller Pillot zonder enige financiële vergoeding vervuld heeft. Hij was de onafhankelijke pater noster die alle determinaties van muggenlarven controleerde, in Wageningen en Utrecht, maar ook in Noord-Holland. Daarmee werd ook een zekere uniformering van deze belangrijke groep bereikt. Het "voordeel" voor hem bestond uit het feit dat er inzicht ontstond in de verspreiding van soorten over watertypen en de mogelijk indicatieve waarde van een soort en de variatie binen een soort. Deze kennis legde hij weer vast in een volgende versie van de chironomiden-determinatietabel. De kennisuitwisseling tussen de vele jonge hydrobiologen die recent aangesteld waren bij provinciale dienten, waterschappen, hoogheemraadschappen heeft de biologische waterbeoordeling verbreidt en meer volwassen gemaakt. Want zoals Ringelberg (1976, pag 185) reeds schreef:.... biologische waterkwaliteitsbeoordeling... "Men dient zich echter terdege te bekwamen voordat men zich met deze moeilijke materie gaat bezighouden. Werken onder leiding van een ervaren hydrobioloog is een aangewezen mogelijkheid."
Figuur 2. Pieter Schroevers (1931), eerste voorzitter Werkgroep Biologisch Waterbeheer (Dinsdagblad 22-2-1983).
Een volgende stap was de uitgave van de ‘Handleiding voor hydrobiologische milieu-inventarisatie’ (Van der Hammen e.a. 1984) door de subwerkgroep Hydrobiologie van de Interprovinciale Ambtelijke Werkgroep Milieuinventarisatie (IAWM). Hierin staan naast een hoofdstuk over keuze van parameters al meer gestandaardiseerde richtlijnen voor de bemonstering, monsterverwerking en determinatie van fysische en chemische parameters, fytoplankton, perifytische diatomeeën (‘fytobenthos’). Het hoofdstuk over de verwerking en analyse van de gegevens hierin is summier.
De subwerkgroep stelde ook de eerste gestandaardiseerde taxonlijsten samen van de Nederlandse waterorganismen, met voor elk organisme een uniek, zogenaamd IAWM-nummer. Hierdoor werd een centrale opslag van de gegevens mogelijk (www.limnodata.nl).
Figuur 3. Henk van der
Hammen (1943 – 2002) was actief lid van de IAWM (Foto Gert van Ee).
In het Indicatief Meerjarenprogramma Water 1980 – 1984 werden voor het eerst ook ecologische waterkwaliteitsdoelstellingen geformuleerd. Voor verschillende watertypen werden ecologische normdoelstellingen onder leiding van Maarten Gast (directuer van de Dienst Riolering en Waterbeheersing van de Gemeente Amsterdam) gepreciseerd door de Werkgroep V-1 van de Coördinatiecommissie Uitvoering Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren (CUWVO 1988). In de Derde nota Waterhuishouding (1989) komen deze naar voren. Ten Brink & Hosper introduceerden in 1989 de AMOEBE, waarin voor een groot aantal biotische en abiotische variabelen de actuele toestand kan worden vergeleken met de referentietoestand. Deze is vooral voor een aantal Rijkswateren gebruikt, maar na de nodige kritiek uit het zicht geraakt (Turnhout 2005). Inmiddels waren bij veel waterbeheerders al diverse, soms zeer verschillende beoordelingssystemen in gebruik (Tolkamp& Gardeniers 1988a,b; Wetterauw & Wilting 1991), zoals het beoordelingssysteem voor de zuurstofhuishouding van Brabantse beken met diatomeeën (Van der Aalst 1989, Kouwe & Van der Aalst 1991) en het beoordelingssysteem voor kleine wateren (sloten) in de Provincie Zuid-Holland (1990). Voor de Zuid-Hollandse meren ontwikkelde Klapwijk (1988) een systeem dat gebaseerd was op stofwisseldynamische aspecten (trofie en saprobie), maar ook op de structuur van de levensgemeenschap (o.a. diversiteit). In deze systemen werden de sieralgen niet apart behandeld, omdat die vooral in zwak tot matig gebufferde weinig tot matig voedselrijke wateren voorkomen. Daarvoor had Coesel (1975) al eerder een beoordelingssysteem ontwikkeld. In 1979 vroeger de Minister van Volksgezondheid en Milieuhygiëne de Gezondheidsraad wetenschappelijk advies over normstelling voor het waterbeheer op ecologische grondslag. Er resulteerden in 1984, 1988 en 1989 drie encyclopedische adviezen, die wel beschrijven welke parameters geschikt zouden zijn voor ecologische normstelling, maar geen waarden invullen voor de (talrijke) hydromorfologische, fysische, chemische en ecologische structuur- en procesparameters.
Daarom
pleitte de WBW bij STORA/STOWA voor het
ontwikkelen van de systemen voor de ecologische beoordeling en beheer van
oppervlaktewateren (EBEO), die in de jaren 1992 – 1994 gereed kwamen. Er verschenen
systemen voor de beoordeling van stromende
wateren, sloten,
kanalen,
diepe
en ondiepe
plassen, onder de bezielende leiding van Jean Gardeniers (Gardeniers e.a. 1991), die in 2001 en 2002 werden gecompleteerd met systemen voor brakke
binnenwateren en stadswateren.
Afhankelijk van het type zijn de systemen gebaseerd op een of meer groepen uit de macrofyten,
macrofauna, diatomeeën, fytoplankton en zoöplankton, aangevuld met een aantal
fysische en chemische parameters. De taxa en abiotische variabelen worden hier
gebruikt als indicatoren voor karakteristieken als trofie, saprobie, zuurkarakter,
brakkarakter en beheer. De systemen zijn in jaarrapportages door de
waterbeheerders veel gebruikt. Sommige gebruiken ze nog steeds, naast de KRW-maatlatten, ofschoon ze enigzins verouderd zijn door veranderingen in de naamgeving van organismen en ontwikkelingen in de waterkwaliteit. Het voordeel van deze systemen is namelijk, dat ze niet
alleen een kwaliteitsoordeel geven, maar ook duidelijk maken wat de knelpunten
zijn. De systemen zijn later in beperkte mate herzien en gebundeld in het ‘Handboek Nederlandse
ecologische beoordelingssystemen (Ebeo-systemen) (Franken
e.a. 2006). Het programma is als webversie beschikbaar (Ebeoweb) en wordt beheerd door Ecosys.
In deze periode werden ook diverse provinciale beoordelingssystemen ontwikkeld: EKOO (Ecologische karakterisering oppervlaktewateren Overijssel) (Verdonschot 1990), SEND (specifiek ecologische normdoelstellingen) (Provincie Noord-Holland 1995), en END (ecologische normdoelstellingen) in Utrecht (onder andere Fellinger e.a. 1996). Voor de beoordeling van de biologische kwaliteit van de Amsterdamse stadswateren verscheen het PEBS (Praktisch Ecologisch Beoordelingssysteem) (Cusell & Spielmann 1999). In Drenthe werden beoordelingssystemen voor beken (Duursema & Torenbeek 1997) en vennen (Duursema 1999) ontwikkeld. Coesel (1998) verfijnde zijn beoordelingssysteem voor sieralgen.
Figuur 4. Een Utrechtse sloot van hoog ecologisch niveau door de ogen van Allard van Leerdam (Fellinger e.a. 1996).
In 1991 werd de Werkgroep Biologische Waterbeoordeling omgevormd tot de Werkgroep Ecologisch Waterbeheer, een platform voor de uitwisseling van kennis over het ecologisch functioneren van watersystemen en de toepassing daarvan in het beheer van oppervlaktewater. In dat jaar verscheen, onder auspiciën van de WEW, ook een boekje over biologische waterbeoordeling, met theoretische beschouwingen over typologie en beoordelingssystemen (Schroevers 1991).
Met het in werking treden van de Kaderrichtlijn Water in 2000 ontstond voor de Nederlandse watertypen de behoefte aan maatlatten, al naar gelang het watertype gebaseerd op een of meer biologische kwaliteitselementen (fytoplankton, macrofyten en fytobenthos, macrofauna, vissen). In 2004 verschenen de eerste maatlatten voor natuurlijke stromende en stilstaande wateren, die inmiddels zijn herzien door Van der Molen e.a. (1912). Voor sloten en kanalen zijn herziene maatlatten gepubliceerd door Evers e.a. (2012). Van der Molen e.a. publiceerden in 2013 de referenties en maatlatten voor de overige wateren (geen KRW-waterlichamen). De KRW-maatlatten zijn gebaseerd op de invloed van de belangrijkste stressoren, vaak nutriënten en hydromorfologie, maar zijn in principe niet diagnostisch.