Figuur 1. Een aantal soorten uit de Nederlanse sieralgenflora (afbeeldingen van Wim van Egmond).
De meest gebruikelijke vorm van voortplanting bij sieralgen is de vegetatieve celdeling. Geslachtelijke voortplanting komt nu en dan voor. Daarbij wordt een spore (zygote) gevormd, die als ruststadium ongunstiger milieucondities kan overleven. Binnen de sieralgen onderscheiden we twee hoofdgroepen (orden) die verschillen in vorm en wijze van deling.
Figuur 2. Links twee voorbeelden van saccoderme sieralgen (orde Zygnematales), rechts twee placoderme (orde Desmidiales) (foto's: Koeman en Bijkerk).
De meeste sieralgen leiden een metaphytische levenswijze (In Tabel 1 aangeduid als benthisch). Dat houdt in dat ze leven tussen waterplanten, tussen het aangroeisel op de bodem van heldere plassen, of in natte delen van trilvenen. Vanuit het aangroeisel kunnen zij als tychoplankton terecht komen in het open water en daar enige tijd blijven zweven. Omstreeks 15% van de in Nederland voorkomende soorten leeft geheel of gedeeltelijk planktisch (zeventig soorten in Tabel 1).
Een klein aantal sieralgensoorten heeft een voorkeur voor tijdelijke regenplassen, voor dunne waterfilmpjes op uiteenlopende oppervlakten, of voor vochtig mos. Een dergelijke atmofytische levenswijze is vooral verbreid binnen de familie Mesotaeniaceae. Mesotaenium leeft overwegend atmofytisch, bij Cylindrocystis, Roya en Spirotaenia is deze levenswijze meer facultatief. Bij de Desmidiaceae, de familie waartoe de meeste sieralgensoorten behoren, komt een (deels) atmofytische levenswijze vooral voor binnen het geslacht Actinotaenium. Daarnaast staan enkele soorten uit de geslachten Closterium, Cosmarium en Staurastrum bekend als atmofytisch; onder andere Closterium pusillum, Cosmarium holmiense, C. simplicius en Staurastrum habeebense.Veel sieralgsoorten groeien relatief langzaam en moeten daarom aanpassingen hebben om verlies door begrazing of sedimentatie te verminderen. Een belangrijke aanpassing van veel soorten is de uitscheiding van mucus. Hiermee omringen zij zich met een dikke slijmmantel (Figuur 3). Het lijkt erop dat deze eigenschap vooral aanwezig is bij soorten uit relatief voedselarme milieu’s (Coesel 1994). Deze slijmmantel lijkt niet te functioneren als opslagmedium voor fosfaat (Spijkerman & Coesel 1998). Het is waarschijnlijker dat de slijmmantel de kans op sedimentatie vermindert, door een verlaging van het soortelijk gewicht, dat hij een metafytische levenswijze tussen waterplanten bevordert en dat hij de kans verkleint op begrazing en infecties. Een andere mogelijke aanpassing om begrazing tegen te gaan is de ontwikkeling van stekels, of armpjes zoals bij Staurastrum.
Figuur 4. De sieralg Xanthidium antilopaeum omgeven door een duidelijk zichtbare slijmmantel (foto: Wim van Egmond).
Aanpassingen aan een gemiddeld ongunstiger lichtklimaat, nodig voor een tychoplanktische of benthische levenswijze, betreft de celvorm. Soorten van de geslachten Euastrum en Micrasterias zijn gekenmerkt door een platte vorm. Hierdoor is een groter oppervlak aan chloroplast effectief bij lichtabsorptie dan bij een bolvorm. Soorten uit het geslacht Closterium bezitten een langgerekte vorm, met een kleine diameter, waardoor zij evenals veel (pennate) kiezelalgen gerekend kunnen worden tot de groep van de R-strategen in de zin van Reynolds (1988). Dit zijn soorten die een grote oppervlakte:volume-verhouding combineren met een langgerekte vorm. Hierdoor paren zij een hoge mate van uitwisseling met het milieu (een voordeel in de competitie om licht en voedingsstoffen), aan een lage mate van gevoeligheid voor begrazing door dierlijk plankton en muggelarven.
Er zijn uitzonderingen die erop wijzen dat sommige sieralgsoorten wel degelijk kunnen profiteren van een hoge beschikbaarheid van nutriënten: Een verhoogde dichtheid van bepaalde kleine Cosmarium-soorten, of van een soort als Staurodesmus extensus, kan wijzen op een nutriëntenverrijking in een oorspronkelijk voedselarmer systeem.
Het zijn dit soort strategieën die maken dat sieralgen bij uitstek geschikt zijn als indicator voor afnemende eutrofiëring door vermesting en stikstofdepositie. Sieralgen lenen zich goed voor een typering van de ecologische toestand en een beoordeling van de natuurwaarde van stilstaande, zoete oppervlaktewateren. Ten opzichte van kiezelalgen hebben zij het voordeel dat tijdens de analyse onderscheid kan worden gemaakt tussen levende cellen en cellen die al enige tijd dood waren op het moment van bemonstering. Door te letten op deze dode restanten krijgen we zicht op de sieralgflora in het recente verleden. In feite behoren de sieralgen tot de eerste soortgroepen die toegepast werden in een biologische beoordeling (Beijerinck 1926).
Het is beslist niet zo dat sieralgen alleen vóórkomen in vennen en kleine poeltjes in natuurgebieden. Ook in grotere, voedselrijke plassen komen sieralgen voor, al is hun dichtheid daar in de meeste gevallen veel lager dan van de ‘gewone’ planktonalgen. Het aandeel sieralgen, zowel in dichtheid als in biomassa, neemt echter toe met afnemende eutrofiëring. Dat komt omdat zij het, net als waterplanten, beter doen als er voldoende licht in het water doordringt. Verder speelt een rol dat zij relatief ongevoelig zijn voor begrazing door dierlijk plankton. Geïsoleerde petgaten in de Wieden en Weerribben behoren momenteel tot de meest soortenrijke habitats voor sieralgen. Maar ook in de ondiepe delen van grotere, eutrofe maar heldere plassen kunnen soortenrijke sieralggemeenschappen gevonden worden.
Sieralgen hebben een duidelijke meerwaarde in een beoordeling van de ecologische kwaliteit van plassen, naast hogere planten. De termijn waarop beide organismengroepen reageren op verstoringen of herstel, verschilt. Bovendien verschillen zij in de factoren die soortensamenstelling en abundantie sturen. Hierdoor kan het kwaliteitsoordeel dat afgeleid wordt uit deze organismengroepen afzonderlijk, ook verschillen. Wateren die op grond van de vegetatie goed zijn, maar (nog) niet heel bijzonder, kunnen vindplaatsen zijn van landelijk zeldzame sieralgsoorten. Maar ook het omgekeerde komt voor. Wateren met een mooie waterplantenvegetatie vallen soms tegen wat betreft de biodiversiteit van sieralgen. Dit kan het gevolg zijn van een te grote, onvoorspelbare dynamiek, bijvoorbeeld door waterinlaat.
Over de verspreiding van sieralgen in Nederland zijn veel historische en actuele gegevens beschikbaar. Daardoor weten wij hoe gevoelig de verschillende soorten zijn voor milieu-aantasting, zoals eutrofiëring en verzuring. En we weten ook hoe de soortenrijkdom van sieralgen reageert op veranderingen in de mate van verstoring. Met deze kennis zijn drie beoordelingssystemen ontwikkelt die met succes toegepast kunnen worden: (1) een maatlat voor de KRW, (2) het natuurwaardesysteem van Coesel en (3) de O-, M- en E-series van levensgemeenschappen met ontwikkelingsstadia van verarmd tot soortenrijk, samenhangend met de mate van verstoring. Deze systemen staan beschreven in het deel Instrumenten.
Het Handboek Hydrobiologie (Bijkerk 2010) geeft voorschriften en tips voor de bemonstering en microscopische analyse van sieralgen.
Met enige oefening en bij voorkeur onder begeleiding van een ervaren sieralgenkenner, kunnen sieralgen betrekkelijk eenvoudig op naam gebracht worden. Net als kiezelwieren hebben sieralgen het voordeel dat de naamgeving van het merendeel van de soorten gebaseerd kan worden op duidelijke morfologische kenmerken. Dat neemt niet weg dat er moeilijke soortgroepen tussen zitten, bijvoorbeeld de kleine, gladwandige soorten uit het geslacht Cosmarium. Evenmin is het zo dat de huidige taxonomische indeling geheel vrij is van discussies. En daarbij komt dat jaarlijks nieuwe soorten gevonden worden in onze Nederlandse wateren. Deels nieuw voor de Nederlandse flora, deels nieuw voor de wetenschap.
Voor de determinatie van sieralgen uit Nederlandse wateren kan men in eerste instantie gebruik maken van het boek van Coesel & Meesters (2007) Desmids of the Lowlands, uitgegeven door de KNNV. In 2013 verscheen van beide auteurs een flora geheel gewijd aan de geslachten Staurastrum en Staurodesmus, eveneens uitgegeven door de KNNV. Aanvullende literatuur kan men vinden in Bijlage 30 van het Handboek Hydrobiologie of op de site van de Nederlandse Sieralgenwerkgroep www.desmids.nl. Voor een wetenschappelijk onderbouwde naamgeving kan men de gevonden naam toetsen aan de TWN-lijst, te raadplegen via de Helpdesk van Rijkswaterstaat.